hfst. 8  getijden ( KVB 2 )

Als we het over getijden hebben, praten we over hoogwater en laagwater. De afwisseling van hoog- en laagwater wordt veroorzaakt door de aantrekkingskrachten tussen zon, maan en aarde. Het aardoppervlak bestaat voor ca. 60% uit water. De aantrekkingskrachten van zon en maan brengen het water in beweging.

De maan draait in 28 dagen om de aarde en staat achtereenvolgens in de standen:

EK = Eerste kwartier
VM = Volle maan
LK = Laatste kwartier
NM = Nieuwe maan

De zon staat veel verder weg. Zowel zon als maan trekken aan het water. De aantrekkingskracht van de maan is groter doordat hij dichterbij staat.

HWS = Hoogwater bij springtij

HWD = Hoogwater bij doodtij

LWD = Laagwater bij doodtij

LWS = Laagwater bij springtij

LAT = Lowest Astronomical Tide. Dit is het reductievlak van de kaart (vroeger LLWS).

Het LAT wordt berekend aan de hand van de standen van zon en maan. Het verschilt per plek.

Als de zon en de maan in elkaars verlengde staan ten opzichte van de aarde, bundelen zij hun krachten en trekken meer water aan. Dit doet zich voor bij NM en VM en noemen we springtij. Het niveau van het water is dan bij hoogwater hoger en bij laagwater lager dan bij doodtij. De maan en de zon kunnen elkaar ook tegenwerken. Dat gebeurt als de twee hemellichamen haaks op elkaar staan. Dit gebeurt bij EK en LK. Er wordt dan van twee verschillende kanten aan het water getrokken, met als gevolg dat het water veel minder stijgt dan gemiddeld. Dit verschijnsel noemen we doodtij.

1. Springtij is het telkens twee dagen na NM en twee dagen na VM.

2. Doodtij is het telkens twee dagen na EK en twee dagen na LK.

Die twee dagen vertraging worden veroorzaakt door de massatraagheid van de watermassa. Per 24 uur is het twee keer hoogwater en twee keer laagwater. Doordat de maan in 28 dagen rond de aarde draait, zit er telkens 7 dagen tussen achtereenvolgens EK, VM, LK en NM. Bij springtij is het water extra hoog en extra laag t.o.v. doodtij.

1. Verval

Is het verschil in waterhoogte tussen HW en het direct daarop volgende LW.

2. Rijzing

Is de afstand tussen het momentane waterniveau t.o.v. het LAT.

Stel, je leest de volgende vraag: Hoe hoog staat het water bijv. 2 uren na HW? Dit kun je aflezen in de grafiek. Maar daar heb je niets aan bij het oplossen van examenopgaven. Er zijn twee methodes om dit op te lossen:

1. door middel van rechtlijnig interpoleren. Daarbij mag je het verloop tussen HW en LW als een rechte lijn beschouwen. De daling van het water is dan per uur gelijk;

2. met behulp van de één twaalfde regel.

De 1/12e regel:

De verandering van de rijzing russen HW en LW is niet mooi gelijkmatig (lineair). Het stijgen en dalen van het water gaat niet regelmatig. In de eerste uren na hoogwater en laagwater gaat het langzaam, terwijl het halverwege eb of vloed vrij snel stijgt of daalt. De meest nauwkeurige algemene benadering is door middel van de 1/12e-regel. Volgens de 1/12- regel verloopt het stijgen en dalen van het water tussen eb en vloed volgens het volgende schema:

Eerste uur: 1/12e van het verval

Tweede uur: 2/12e van het verval

Derde uur: 3/12e van het verval

Vierde uur: 3/12e van het verval

Vijfde uur: 2/12e van het verval

Zesde uur: 1/12e van het verval

Bij de examenopgaven wordt opgegeven welke methode je dient toe te passen.

De 1/7e regel:

Hiermee kun je berekenen hoe hoog het hoogwater komt, een aantal dagen na hoogwaterspring. Je deelt het verschil tussen hoogwaterspring en hoogwaterdood door 7 en vermenigvuldigt met het aantal dagen na hoogwaterspring. Dit trek je af van hoogwaterspring.

vraagstelling

Voor een plaats A staat in de kaart als diepte aangegeven 3m. De getijgegevens vermeld in de kaart zijn:

Wat is de werkelijke diepte te A bij gemiddeld LW op een dag met doodtij?

a. 2,4 m

b. 3,6 m

c. 0,6 m

uitwerking

Tip: Maak bij getijdensommen altijd een tekening.

Bij het examen ligt er voldoende kladpapier. Maak er een goede gewoonte van alle maten te noteren in dm’s.

Werk steeds in een vaste volgorde:

1. teken eerst het LAT;

2. vervolgens teken je de bodem t.o.v. het LAT;

3. daarna teken je het gewenste waterniveau t.o.v. het LAT. In dit geval is dat LWD. De waterhoogte haal je uit de tabel. Die is hier 0,6 m;

4. plaats nu een accolade van water tot bodem. Deze accolade reken je uit: 30 + 6 = 36 dm. Ofwel 3,6m.

vraagstelling

U verlaat op 14 augustus de haven van West-Terschelling in zuidelijke richting. Op 12 augustus stond de maan in EK. U wenst over de ‘Grote Plaat’ naar de ‘Slenk’ te varen. U leest in de kaart als dieptecijfer 0,7 waar u moet passeren. De diepgang van uw schip bedraagt 1 meter. De getijdengegevens vermeld in de hydrografische kaart zijn:

Hoeveel water onder de kiel mag u op het moment van hoogwater verwachten op de hierboven aangegeven plaats?

a. 1,7 dm

b. 3,0 dm *

c. 6,0 dm

uitwerking

Uiteraard maak je weer een tekening volgens de volgorde:

1. LAT

2. bodem

3. waterlijn

4. schip

5. arcade

De eerste lijn die je opzet is steeds LAT. De tweede lijn is altijd de bodem. In dit vraagstuk zit de bodem op 0,7. Het streepje geeft aan dat de bodem droogvallend is. De bodem bevindt zich dus boven het LAT. Gevaren wordt op 14 augustus, terwijl de maan op 12 augustus op EK stond. EK en LK leiden tot doodtij (altijd twee dagen daarna). 14 Augustus is dus doodtij. We varen bij hoogwater. De benodigde waterlijn is daarom HWD. De waarde haal je uit de tabel. Dit is 2,0 m ofwel 20 dm. Teken de lijn HWD. Teken nu het schip vanaf de waterlijn HWD. In de tekening lees je af, dat de waterdiepte 13 is. Het schip steekt 10 diep. Onder de kiel blijft over: 13 – 10 = 3 dm.

vraagstelling

U wilt op 20 juli in de voormiddag vanuit Terschelling vertrekken en via het wantij van Oosterom naar Ameland varen. In de kaart staat op het wantij als diepte aangegeven 0,2 . Op 18 juli was het NM. De diepgang van uw schip is 1,00 meter. U wilt tijdens het passeren van het wantij ten minste 20 cm water onder de kiel hebben. De gegevens uit de hydrografische kaart zijn:

20 juli:

HW – 15:12 uur

LW – 08:15 uur

Vanaf welk tijdstip kunt u het wantij veilig passeren? Voor deze opgave mag aangenomen worden, dat de rijzing van het water per uur gelijk is (u mag rechtlijnig interpoleren)

a. 11:53 uur

b. 12:15 uur

c. 12:53 uur

uitwerking

Maak een tekening. Teken weer als eerste het LAT. Teken daarna de bodem. Deze is 0,2 met een streepje eronder en is dus droogvallend. De bodem bevindt zich 2 dm boven het LAT. 20 Juli is precies 2 dagen na NM. Dit leidt tot springtij. Deze oefening vraagt: ‘Hoe laat kan ik varen?’. Je moet dus twee waterniveau’s tekenen: LWS en HWS. Deze waterniveau’s haal je uit de tabel: LWS 0,2 m boven reductievlak en HWS 2,3 m. Teken beide niveaus in. En zet er meteen de tijdstippen bij. Teken nu het schip in als driehoek. Inclusief de reserve steekt het schip 1,20 m. diep. Teken het schip zodanig in, dat de kiel de bodem raakt. De bovenkant van het schip geeft nu de benodigde waterhoogte aan. In de tekening zie je nu dat de rijzing van LWS naar HWS 21 dm bedraagt. Je ziet ook dat daarvoor 7 uren nodig is. Aangezien je rechtlijnig mag interpoleren kun je nu zeggen dat de rijzing per uur 21/7 = 3 dm bedraagt. De benodigde rijzing is 12 dm. Dit niveau wordt bereikt na 12/3 = 4 uren. Dit is om 8:15 uur + 4 uren = 12:15 uur. Ziezo, een bewerkelijk vraagstuk. Dit getijdenvraagstuk is waarschijnlijk het moeilijkste dat je op je examen kunt treffen.