hfst. 9 meteorologie ( KVB 2 )

Voor het klein vaarbewijs 2 dien je meer kennis te hebben van meteorologie. Het weer is een uiterst belangrijk aspect op het water. Varen bij slecht weer kan heel lastig zijn: wind geeft golven en golven moeten op de juiste wijze worden getackeld. Om het hoofd boven water te houden moet je goed weten waar je mee bezig bent. De schipper is verantwoordelijk voor de veiligheid van het schip en de personen aan boord. Het is van het grootste belang het weer voortdurend in de gaten te houden. Kijk dus vaak naar de lucht en ervaar de wind, dan heb je snel in de gaten of er iets gaat veranderen. Het is aan te bevelen om voor vertrek de weersvoorspelling via radio, TV of internet te bestuderen. Verstandig is, als je het ruimere water bevaart, om een marifoon aan boord te hebben. Via de marifoon worden waarschuwingen gegeven bij verslechtering van het weer. Daarbij is het bekijken van de weerkaart van groot belang. De weerkaart hoef je voor het examen niet te kunnen ‘lezen’ maar je moet er wel een aantal elementen van kennen om je eigen globale weersverwachting te kunnen maken.

Korte herhaling van de lesstof van Vaarbewijs 1

De lucht verplaatst zich van een gebied met hoge luchtdruk naar een gebied met lage luchtdruk. Door de draaiing van de aarde krijgt de luchtstroom op het noordelijk halfrond een afwijking naar rechts. Dit heeft tot gevolg dat er draaikolken ontstaan. Rond de kern van een hogedruk gebied ontstaat er op het noordelijk halfrond een draaikolk rechtsom. Bij een lagedruk gebied zien we een draaikolk linksom.

Ezelsbrug: laag = links.

In de kern van een hogedrukgebied is er een dalende luchtstroom. Dalende lucht wordt warmer. Daardoor verdampen de wolken: het wordt mooi weer. In de kern van een lagedrukgebied is er een stijgende luchtstroom. Stijgende lucht koelt af. Het aanwezige vocht condenseert. Dit geeft wolkvorming: weersverslechtering.

Over de wind

De wind wordt genoemd naar de richting waar hij vandaan komt. Westenwind komt dus uit het westen. De windrichtingen worden weergegeven in onderstaande foto.

Veranderingen van de windrichting kunnen zowel linksom als rechtsom plaatsvinden. Linksom wordt ‘krimpende wind’ genoemd. Rechtsom heet ‘ruimende wind‘.

De volgende windkrachten (op de schaal van Beaufort) moeten geleerd worden voor het examen:

Windkracht van Beaufort Naam
4 Matig
5 Vrij krachtig
6 Krachtig
7 Hard
8 Stormachtig
9 Storm
Signalen van weersverslechtering zijn krimpende wind, dalende luchtdruk, wolkvorming en toenemende wind.

Nieuwe lesstof voor Vaarbewijs 2

Cirruswolken bevinden zich op grote hoogte (ca. 12km). Ze bestaan uit ijskristallen.

Cirrus

Cumulus wolken ofwel stapelwolken ontstaan door opstijgende lucht.

Cumulus

Cumulonimbus wolken zijn regenwolken. Er kunnen (zware) regen- en onweersbuien uit vallen.

Cumulonimbus

Voorbeeld examenvraag

Hoe herken je zomerse onweerswolken? Antwoord: sterke cumulus tot cumulonimbus bewolking. Als de zon erop schijnt, zijn ze helder wit van buiten en donker van binnen.

Typen Wolken Latijn Nederlands
Hoge bewolking Cirrostratus Sluierbewolking
Middelhoge bewolking Altostratus middelhoge sluierbewolking
Altocumulus grote schapenwolken
Lage bewolking Stratus laaghangende wolken
Stapelwolken Cumulus cumulus stapelwolken
Cumulonimbus regen- en onweersbuien

Een luchtsoort verkrijgt zijn speciale eigenschappen door langdurig verblijf in een bepaald brongebied.

Brongebied Luchtsoort Kenmerken 
Zee Maritiem Vochtig
Land Continentaal Droog
Poolstreken Arctisch winter: N/NO-wind, strenge vorst
50° tot 65°NB Polaire maritieme lucht Zomer en winter: NW-wind. `s Zomers koude vochtige lucht, helder zicht, stapelwolken
Noord-Afrika Afrikaans tropische lucht Droge warme lucht uit Z, vaak slecht zicht door stof

fronten

Een frontvlak is de overgangszone tussen twee luchtsoorten.

warmtefront

Bij een warmtefront glijdt de warme lucht over de koude lucht. Warme lucht is namelijk lichter dan koude lucht. De lucht stijgt op, koelt af en daardoor condenseert het vocht: er ontstaan wolken.

Het front wordt aangekondigd door cirruswolken. Bij passage ontstaat er vaak langdurige regen. Op de weerkaart wordt een warmtefront getekend als een lijn met halve bolletjes.

koudefront

Bij een koude front dringt de zwaardere koude lucht zich onder de warmere lucht door. De warme lucht koelt af, het vocht dat erin zit condenseert en er ontstaan dus wolken en later regen.

Bij passage ontstaat er heldere lucht, losse stapelwolken (cumulus) en kortstondige felle buien. Op de weerkaart wordt een koudefront getekend als een lijn met driehoekjes.

frontale depressie

Een frontale depressie is een lagedrukgebied dat ontstaat bij een front. In onze gematigde streken hebben lagedrukgebieden meestal een front (overgangsgebied). Daarom spreken we van frontale depressies.

trog

Een trog is een uitloper van een lagedrukgebied. De isobaren liggen hier dichter bij elkaar dan in de rest van het lagedrukgebied. Bij passage ontstaan er buien met veel wind en windstoten.

occlusie

Een occlusie-frontlijn is een front waarbij het koudefront het warmtefront heeft ingehaald. Een koudefront beweegt zich namelijk altijd sneller dan een warmtefront. Een occlusie veroorzaakt ook neerslag.

mist

In de scheepvaart spreek je van mist bij een zicht van minder dan 1 kilometer. Mist bestaat uit hele kleine waterdruppeltjes. Mist ontstaat als relatief warme, vochtige lucht zich mengt met heel koude lucht en door snelle afkoeling van zeer vochtige lucht. Hierdoor ontstaat mist vaak op plaatsen bij water en óp het water.